Nico de Boer Teksten
Beweeg over de plank met de pijltjes op het toetsenbord, of zoek direct op een titel of auteur:
Beweeg over de plank met de pijltjes op het toetsenbord, of zoek direct op een titel of auteur:
Gerrit Kouwenaar (1923-2014) was niet alleen een van onze grootste moderne dichters, hij was ook een van de meest gelauwerde. Hij wilde na de dood van zijn vrouw Paula nog één mooie bundel maken. Dat boek werd ‘Totaal witte kamer’ (2002), een hoogtepunt uit een groot dichterschap.
‘Totaal witte kamer’ werd niet zijn zwanenzang. Het was wel zijn meest persoonlijke bundel, al was het maar vanwege het herhaaldelijk gebruik van het persoonlijk voornaamwoord ik, dat Kouwenaar altijd zorgvuldig gemeden had. Zijn thematiek was onveranderd gebleven.
Ook bij de jonge Kouwenaar draaide het al om de dood, de tijd en de stilte. ,,De dood is een poëtisch thema. Het is het rare niets dat in je vlees gaat zitten’’, zei de dichter die altijd onberispelijk voor de dag kwam. Toch was het anders bij de dood van zijn vrouw. ,,Dat voelde alsof ik zelf was doodgegaan’’, zei hij daarover. ,,Ik heb nog nooit zo diep in het graf gekeken. Je bent iets kwijt.’’
Zoals zijn poëzie was, was de dichter: tot in de puntjes verzorgd. Hij had een ietwat deftig voorkomen, geaccentueerd door een gesoigneerde snor en een beschaafd stemgeluid. Wie foto’s van de jonge en de oude dichter naast elkaar zet, ziet niet eens zoveel verschil. De rijzige jongeman vereenzelvig je niet direct met de rebel die als vooraanstaand lid van de revolutionaire Vijftigers een frisse wind door de naoorlogse dichtkunst liet waaien.
EEN GROOT VOORLEZER
Kouwenaars vader was journalist en ‘een groot voorlezer’. Die liep al tegen de vijftig toen Gerrit in 1923 geboren werd. Zijn moeder was een ‘ingetogen mevrouw’ die geborduurde schilderijen maakte. Het was een niet-gelovig milieu. Wel moest de kleine Gerrit naar Bijbelles. Dat hoorde bij zijn bagage, vond zijn vader, net als de Griekse mythologie.
Het gezin verhuisde in 1940 van Amsterdam naar het kunstenaarsdorp Bergen. Hier leerde hij de culturele elite kennen, onder wie de dichter Adriaan Roland Holst. Kouwenaar raakte sterk beïnvloed door de ‘prins der dichters’, zoals blijkt uit zijn eerste bundel ‘Vroege voorjaarsdag’ die hij op achttienjarige leeftijd in eigen beheer uitgaf.
Het gezin Kouwenaar verhuisde in de Tweede Wereldoorlog naar Baarn, maar Gerrit ging weldra naar Amsterdam waar hij introk bij zijn broer, de schilder David Kouwenaar. Hij werkte mee aan een illegaal tijdschrift, werd daarvoor gearresteerd en zat zes maanden in de gevangenis. Toen hij vrijkwam dook hij onder.
‘IK WAS GEEN SOLDAAT’
Kouwenaar publiceerde na de oorlog eerst novellen en geëngageerde romans als ‘Ik was geen soldaat’ (1951). Hij sloot zich met zijn vrienden Constant (Nieuwenhuys), Jan Elburg en Lucebert aan bij de Experimentele Groep Holland. Uit dit kunstenaarscollectief kwam later Cobra voort, een revolutionaire groep schilders rond Karel Appel en Constant. Verwant hieraan waren de Vijftigers, de dichtersbeweging waartoe ook Remco Campert en Hugo Claus behoorden.
Hun poëzie was revolutionair. De Vijftigers zetten zich af tegen de literaire braafheid van de traditionele dichtkunst en wilden daarin meer avontuur, speelsheid en vrijheid. De gevestigde (literaire) orde moest aanvankelijk niets hebben van de rebelse dichtersclub.
,,Dan is het leuk om met een paar verwante generatiegenoten te zijn’’, zei Kouwenaar, ,,zeker als er een buitenwereld omheen staat die dat allemaal maar onzin vindt. Als je dan schouder aan schouder staat, is dat plezierig. In het begin lazen we in de huiskamer alles aan elkaar voor. Iedereen had altijd iets nieuws gemaakt en wilde dat graag laten horen. Het was in die tijd niet makkelijk iets gepubliceerd te krijgen.’’
Kouwenaar was van de Vijftigers, waarvan Lucebert de Keizer was, een buitenbeentje. Als Lucebert de taalverrijker was, was Kouwenaar de taalzuiveraar. Bij hem vormde elk gedicht een taalbouwsel op zich. In zijn vroege poëzie was hij tamelijk steriel en onpersoonlijk, wat hem de benaming van ‘kille laboratoriumdichter’ bezorgde. Het zorgde ervoor dat Kouwenaars poëzie de naam kreeg onderkoeld en afstandelijk te zijn, hermetisch ook, een woord waarvan de dichter zelf gruwde.
Hij hield in zijn gedichten nadrukkelijk afstand, waardoor de bedwongen emotie vaak harder aankwam. Toen zijn tweede vrouw Paula stierf veranderde er iets bij de oude dichter. Het verdriet tastte hem meer aan dan hij had verwacht. ,,Toen ik op de begrafenis het gedicht ‘Totaal witte kamer’ voorlas en me niet goed kon houden, nam ik mijzelf dat kwalijk,’’ zei hij daarover. ,,Ik wou daar niet staan als een jankende oude man, door gevoelens overmand. Wat ik voelde, zat al in dat gedicht. Achteraf denk ik: mijn reactie heeft misschien iets te maken met de houding van mijn vader in dit soort dingen. Hij was buitengewoon licht ontroerd, op het sentimentele af, maar hij had een soort zelfdiscipline, iets laconieks, waar ik hem als kind zeer om bewonderde.’’
VERTALINGEN UIT NOODZAAK
Om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien, maakte Kouwenaar veel vertalingen, onder meer van het werk van Brecht, Schiller, Sartre en Dürrenmatt. Daarvoor kreeg hij in 1967 de prestigieuze Martinus Nijhoff-prijs. Zijn poëzie maakte intussen school en zo groeide Kouwenaar uit tot de meest invloedrijke dichter van de Vijftigers. Hij werd al tamelijk vroeg bekroond met de P.C. Hooftprijs (1970) en de Prijs der Nederlandse Letteren (1989).
Bij het verstrijken van de jaren bleven zijn thema’s onveranderd. Zijn poëzie werd wel persoonlijker. Het gedicht ‘10 mei 1994’, ter nagedachtenis van Lucebert, is een van de ontroerendste verzen die Kouwenaar schreef:
10 mei 1994
voor lucebert
voor tony
Vanavond gehoord van je dood op een uur
dat de dag haast stilstond van vrede
maar onder een andere hemel verstreek een andere tijd
ontplofte het licht en je was verdwenen
hier in mijn schemer vonkt nog het oude volledige leven
en bekvecht het uitgesteld vlees met de geest
een verwonderde muze wacht op het donker en vlecht
nog een kraai en een nachtegaal tussen de regels
niets is voor niets geweest nu niets meer beweegt
voorgoed lig je vast in je taal en je tekens
in wat je steeds luider totaler verzwijgt –
In 1996 verscheen het inmiddels klassieke gedicht ‘Men moet’, dat even hoopvol als hopeloos de nadagen van het bestaan markeert:
Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis
nog vellen, men moet zijn winter nog sneeuwen
men moet nog boodschappen doen voor het donker
de weg vraagt, zwarte kaarsen voor in de kelder
men moet de zonen nog moed inspreken, de dochters
een harnas aanmeten, ijswater koken leren
men moet de fotograaf nog de bloedplas wijzen
zijn huis ontwennen, zijn inktlint vernieuwen
men moet nog een kuil graven voor een vlinder
het ogenblik ruilen voor zijn vaders horloge –
Kouwenaar leefde letterlijk en figuurlijk in twee werelden: ’s zomers in Frankrijk, ’s winters in Nederland. Hij schreef om de tijd te bevriezen, wat ‘menselijkerwijs onmogelijk is’. Vroeg of laat wordt immers iedereen door de tijd ingehaald. ,,Maar’’, zei hij indirect verwijzend naar zijn werk, ,,als het goed is, beklijft er iets, heeft die dooie dichter een paar woorden achter elkaar gezet die duurzamer zijn dan alle stof.’’
September, 2014
Een bekorte versie verscheen in kranten die zijn aangesloten bij De Persdienst.